Op zoek naar de familie (2-3)

De haven van Pekalongan (Tropenmusuem/Wikimedea)

Volgens de omstreden mening van historicus Mary van Delden waren de Indonesische interneringskampen beschermingskampen geweest. Soekarno liet vanwege de geconstateerde chaos een order uitvaardigen om Nederlanders op Republikeins gebied voor hun eigen veiligheid te interneren. Deze internering begon op 11 oktober 1945. Tegenwerpingen van vooral de zijde van geïnterneerden was dat het feitelijk gijzelingskampen waren met de geïnterneerden als een soort politiek drukmiddel, te gebruiken tegen Nederland.

Familiepapieren

Na de interneringsperiode had oma De Bats-Van Rooijen de plantagepapieren in vertrouwen meegegeven aan Kasroen, de inlandse mandoer (opzichter), en raakte daardoor de plantage kwijt. Het eigendom van de familie te Wonotunggal was reeds in 1942 vernield. De plantage was gerampokt en de gehele aanplant vernield. Het zelfgebouwde huis en de schuren waren in brand gestoken. Daarbij kwam nog, dat er vanwege brand in de archieven van Pekalongan het bezit van de plantage (erfpacht van Wonotunggal) en het huis niet bewezen kon worden.
Oma vertelde dat de pastoor had kunnen getuigen, maar dat hij dat niet gedaan had. Het laatste bezit in Pekalongan omschrijft oma als volgt: “Kleinland- en tuinbouwbedrijf en varkensfokkerij met een zelf gebouwd steenen huis met drie voorraadschuren – erfpacht, groot 33 bouws, gelegen in Wonotunggal, residentie Pekalongan, beplant met klappers- petehbomen, cassave en ananassen en verder met occulaties van alle soorten vruchten (djeroeks, mangga’s etc.

Pekalongan

Een gelukkige tijd was het bouwen van het huis met de grote fruitaanplant in Wonotunggal (Pekalongan). Opa was na de grote suikercrisis (in Europa ging men suikerbiet telen) in de jaren dertig overgegaan op fruitbomen. Maar toen het land eindelijk vrucht begon te dragen, opa zijn wijnen maakte, brak de oorlog uit en de familie verloor erg veel.”

Mijn vader, Carlo de Bats, was een fervente en begaafde jager. Hij kwam uit een groot gezin van elf kinderen. Mijn vader was het tweede kind en de oudste zoon in het gezin. Grootvader Gustaaf de Bats was planter. Dat was iemand die een stuk plantage bezat, althans de grond daarvan pachtte en gebruikte voor de teelt van gewassen. Gustaaf heeft gewerkt als tuinemployé op verschillende suikerondernemingen.
In de afleveringen van Nieuw adresboek van geheel Nederlandsch-Indië, staat dat opa, Gustaaf de Bats, op de volgende suikerfabrieken heeft gewerkt: in 1915 als employé suikerfabriek Sidanglaoet, Cheribon; in 1919 als employé suikerfabriek Sroenie, in 1923 tot 1932 als employé suikerfabriek Petaroekan, Pemalang (van de Javasche Cultuur Maatschappij). In 1932 is Gustaaf de Bats werkzaam geweest bij de suikerfabriek Remboen (Premboen, residentie Kedoe, Midden-Java) als hoofdsnijveldopzichter. Vanaf een zekere periode na 1932 was Gustaaf waarschijnlijk werkzaam op de suikerplantage Kalimati(e) te Batang (Pekalongan). Het kan zijn dat er ook enige fruitbomen stonden. De plantage was het eigendom van de Landbouwmaatschappij Kalimati te Amsterdam.

Suikercrisis

In 1884 brak de Indische suikercrisis uit. Nederland en andere Europese landen gaan bietsuiker produceren in plaats van rietsuiker importeren, waardoor Indië nog slechts een derde van de suikerprijs ontvangt en een deel van de oogst helemaal niet kwijtraakt. Desondanks werd er op 20 december 1904 in de kranten aangekondigd dat de maatschappij Kalimati de exploitatie aangaat van de gelijknamige suikeronderneming te Batang, Pekalongan. De grond werd gepacht van de inlandse bevolking. In 1936 zou de liquidatie (opheffing) van de onderneming volgen als gevolg van de economische crisis. Misschien dat de onderneming tot aan de oorlog in beperkte omvang is blijven bestaan. Een onderzoeker meldt als laatste suikeronderneming Wonotunggal.
Opa De Bats had een goed inkomen. Na zijn pensioen heeft hij dat geïnvesteerd in het land en het huis in Wonotunggal. Oma Jet was enorm trots op het feit dat opa Taaf het gebracht had tot tuinemployé (planter), een positie die voor Indo’s haast niet bereikbaar was. Die werden veelal snijvelder. Een snijvelder was een toezichthouder op het snijden van suikerriet. Een functie als opzichter. Ook enkele (half)broers en een enkele zoon van Gustaaf waren planters. Het was in zekere zin een plantersfamilie.
Op zo’n plantage werkten veel inlandse arbeiders, en mijn opa hanteerde een streng regime om zijn onderneming te leiden. Er moest discipline zijn en een vast patroon van werken. Want er moest een goede opbrengst geproduceerd worden. Er werd een goede inzet van de werknemer gevraagd. Ook tegenover zijn kinderen moet opa een streng regime gevoerd hebben. Hij was een vader van de spartaanse opvoeding ten opzichte van zijn zoons en dochters.

Op de plantage

Mijn vader had, naar eigen zeggen, een prachtige avontuurlijke tijd op de plantage. Het heeft hem altijd gespeten, dat zijn eigen kinderen dit leven nooit gekend hebben. Als kind zwierf hij rond in de ruige natuur, of reed als jonge puber stiekem alleen in de autojeep van zijn vader over het terrein. Later zou mijn vader een begaafd jager op wilde zwijnen worden, Er gaat een verhaal dat niemand erin slaagde om een groot wild wit zwijn af te schieten, dat een dorp onveilig maakte door steeds de beplanting op de akkers van de inwoners te verwoesten. Dat zwijn was een hardnekkige legende, dat zorgde voor jarenlange terreur. Mijn vader werd op de jacht gevraagd, en het gelukte hem het witte zwijn neer te leggen. Later bleek het om een oud exemplaar te gaan, met vergrijsde haren. Ik herinner mij dat mijn vader in Bandung geregeld met een stuk afgeschoten zwijn over zijn ene schouder van de jacht thuiskwam – en over zijn andere schouder een jachtgeweer – en dat wij dagenlang het zwijnenvlees ingezouten en gekruid te drogen legden in de zon. De stukken gedroogd vlees werden daarna in olie gebakken. En met rijst en groenten gegeten. Een lekkernij, onder de naam deng-deng.

Scherpschutter

Dat mijn vader een goede jager werd, was dus te danken aan zijn vader. Opa trainde al zijn (zeven) zonen om te volharden in de jacht. Hij verbood hen zonder de – reeds aangejaagde – prooi voortijdig naar huis te keren. Desnoods moest er een nacht en dag langer in het oerwoud verbleven worden. Naast het uithoudingsvermogen in de jacht werd ook het mededogen voor al wat leeft aangekweekt. Uit respect voor de prooi, mocht het – gewonde – dier nooit zonder noodzaak lijden. Daarom, moest er aangeleerd worden om op de prooi te schieten met een nauwkeurigheid die grensde aan volmaaktheid. Mijn vader stond bekend als een ware scherpschutter, die altijd op de zwijnenjacht werd gevraagd.
Heeft hij zich om deze reden aangemeld voor de politionele acties? In elk geval werd hij ingedeeld bij de infanterie van het KNIL als scherpschutter. Een scherpschutter is een militair die gespecialiseerd is in het raken van een doel op lange afstand met een enkel geweerschot. De schutter is getraind om zeer precies te schieten met een bepaald type geweer. Het hoeft dus niet per se een scherpschuttersgeweer te zijn, een standaard infanteriegeweer is ook mogelijk. Omdat dit een specialistische functie is, is het ook mogelijk, dat mijn vader zowel bij het KNIL als bij de KL (Koninklijke Landmacht) werd gedetacheerd. Om welke bataljons het gaat, is onbekend.